- Bernardus woonde te Den Haag.
Uit het Algemeen Handelsblad van 26-10-1911:
"De arbeider B. W. Neerscholten, werkzaam in dienst van de firma Duyvestein & Van der Gaag, te Loosduinen, aangesloten bij do Onderlinge, was in den avond van den 3den December 1910, dood gevonden bij het hok van de varkens, welke hij had gevoederd. Het lijk lag voorover met het hoofd in het slijk, terwijl boven de wenkbrauw een klein wondje zich vertoonde. Het was thans de vraag of de dood van dezen man te wijten was aan een ongeval, in welk geval de Tuinbouw-Onderlinge aan de nabestaanden een blijvende rente zou moeten toekennen. De directie der Tuinbouw- Onderlinge deed eene lijkschouwing verrichten door dr. L. Polak Daniëls, die dergelijke onderzoeken ook voor de Rijksverzekerincjsbank ea voor do Rechtbank te 's-Gravenhage pleegt te doen. Deze medicus constateerde dat Neerscholten leed aan eene ernstige hartziekte en aderverkalking en dat teekenen van stikking ontbraken. Er werden een paar uiterst lichte verwondingen aan het hoofd geconstateerd. De overledene was, naar het oordeel van den deskundige, gestorven aan de gevolgen van een slechten toestand van zijn hart, gelijk zulks bij oude lieden veel voorkomt. Op grond van dit advies was door de Tuinbouw-Onderlinge geen uitkeering toegekend, aangezien Neerscholten blijkbaar niet door een ongeval was overleden. Tegen deze weigering der Tuinbouw-Onderlinge is de weduwe van Neerscholten in beroep gegaan bij de bovengenoemde Commissie van Scheidslieden.
Zij beriep zich hierbij op dr. L. F. Rudiug, praktiseerend geneesheer te Loosduinen, die den dood had geconstateerd en toen aan verstikking had gedacht.
De Commissie van Scheidslieden, zitting houdende in het Paleis van Justitie to Amsterdam, heeft, onder voorztterschap van mr. dr. A. Slotemaker L.Hzn., thans Raadsheer bij het Gerechtshof te Amsterdam, vroeger voorzitter van den Raad van Beroep der Ongevallenverzekering aldaar, en later onder voorzitterschap van den plaatsverv. voorzitter mr. G. Kirberger drie zitingen aan deze zaak gewijd. Als deskundigen hoorde zij de genoemde doctoren Ruding en Polak Daniëls; als getuigen den patroon van den overledene, den heer L. K. van der Gaag, benevens de heeren J. Kok en J. Stem Jr. Als vertegenwoordiger der Tuinbouw-Onderlinge trad op mr. G. A. de Graag, uit Amsterdam, als gemachtigde van de weduwe Neerscholten trad op mr. M. E. del Castilho Salomons, advocaat en procureur te s-Gravenhage.
De getuige L. K. van dor Gaag deelde mede, dat hij den overledene had gevonden bij den ingang van het varkenshok met den voet achter den drempel, het hoofd voorover in het zand, met de pet achter hem. Het deurtje van het hok was laag, 1.70 M., terwijl Neerscholten minstens 1.80 M. was. Er zat, volgens dezen getuige eenig zand in neus en mond van den dode. De getuigen J. Stem en J. Kok, legden gelijksoortige verklaringen af. Zij hebben den doode zien liggen met de knieën buiten het hok, voorover. Zand in neus of mond hebben getuigen niet gezien, wel eenig zand op aangezicht. Dr. Ruding deelde mede dat hij eerst den indruk had gekregen dat er een ongeval had plaats gehad. Na de lezing van het sectieverslag had deskundige overgeheld tot de meening, dat de dood het uitsluitend gevolg was van hot tot stilstand komen van het zieke hart. Na evenwel de verklaringen van de getuigen ter terechtzitting te hebben aangehoord, achtte deskundige ten slotte toch den indruk uit het sectie-verslag niet de juiste.
Dr. Ruding gaf thans ais zijne meening te kennen, dat de overledene zich bij het verlaten van het varkenshok had gestooten tegen den lagen deurpost, daardoor voorover was geslagen vervolgens gestikt. Ook kon het zijn, dat het zieke hart ten gevolge van den schrik stil was blijven staan. De deskundige dr.Polak Daniëls bleef bij de conclusie van zijn sectie-verslag en zette nader uiteen hoe z. i. de dood het uitsluitend gevolg was van den zieken toestand van het hart en de andere organen. Na pleidooi, re- en dupliek door de gemachtigden van partijen besloot de Commissie van scheidslieden, gezien het uiteenloopend oordeel der beide deskundigen, het oordeel in te winnen van prof. Ruitinga, hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam. Deze deskundige bracht schriftelijk rapport uit op 6 September 1911, waarbij hij tot de conclusie kwam dat er geen grond bestond om aan verstikking te denken, terwijl deskundige het voorts waarschijnlijk achtte dat de toestand van het hart de uitsluitende oorzaak was van den plotselingon dood van dezen ouden man. Naar aanleiding van dit rapport is nog een derde zitting (op 12 October) aan deze zaak gewijd, waarna de Commissie van Scheidslieden op 23 October 1911 uitspraak heeft gedaan. In deze uitspraak komt sij tot de conclusie, dat aan de weduwe Neerscholten en hare kinderen geen uitkeering toekomt. De uitspraak berust op de overweging, dat niet aannemelijk is gemaakt, dat de dood een gevolg van eenig ongeval is geweest; terwijl daarentegen overwogen wordt dat eene andere zeer voor de hand liggende doodsoorzaak bestaat, welke gelegen is in den gezondheidstoestand van Neerscholten."
|