top deco

Levensschertsen

Ter ere van het 25-jarig huwelijk van Klaas Alsemgeest en Jaan Neerscholten heeft hun oudste zoon, broeder Remigius een lied gemaakt met de naam "Levenschertsen". Het geeft een aardig beeld van het leven in het begin van de twintigste eeuw.
Links staan afbeeldingen van de originele documenten en rechts een uitgetypte versie.

Levensschertsen Ter eeren van het Zilverpaar

Nicolaas J. Alsemgeest en Adriana Neerscholten
1905 29 October 1930

Geacht Zilverpaar en verder allen gasten
Ik meen dat ik U aangenaam verrasten
Waar nu de zilverkroon de Haaren (?) sieren
Van hen die nu hun zilverfeesten vieren
Om voor de aardigheid
Door een uwer zonen ingeleid
En als vanzelf daar door ingewijd
Om enkelen gebeurtenissen uit het leven
Van ’t Zilverpaar in ? trachten weer te geven.
Voor dat ik echter verder gaat vertellen
Heb ik dit vriendelijk verzoek te stellen
Om tusschen de grappen door
Allen mee te zingen in koor
Het refrein dat U zoo even
Is gegeven
Ik twijfel er niet aan U doet dat allen graag
Op het groote feest van vandaag
En om het een weinig te leeren
Gaan wij even het refrein repeteren
Het is op de wijze Io vivat
Dat kennen jullie allen da’s nog al glad
Allen dus klaar
Vooruit dan maar

Refrein

Io vivat Io vivat
Ter eer van ’t zilverpaar
Dat zij nog leven menig jaar
In ’t midden van hun kinderschaar
Dit wenschen wij
Verheugd en blij
Op ’t zilverfeest partij.

T Is alsof ik het in mijn verbeelding zie
Dat te Naaldwijk ter secretarie
Op 2 nov 1876 werd ingeschreven
een nieuw begonnen leven
Van een jongen geboren te Honselersdijk
En als ik nu zoo de gasten bekijk
Lees ik op ieder gesicht
De namen van dat wicht.
Als zoodanig behoef ik de naam niet te geven
En toch doe ik het even
Het was Nicolaas Johannes Alsemgeest
Nu de spil waarom draaid dit zilverfeest.
Me dunkt Bruigrom bij deze gedachten zou men haast verkleuren
Wat kan er in vier en vijftig jaar veel gebeuren.
Toen een wichtje zwak en kleen.
En nu een vrouw en tien kinderen om je heen.
Zoo als ik dus liet hooren
Was Nicolaas Alsemgeest geboren.
En toen hij zuur spugen (?) en mazelen te boven was
Merkten men ras
Dat onzen kleine Klaas
Was een ondeugde baas.
Voor dat wij nu verder gaan
Heffen wij eerst ’t refrein aan

Zoals het met jongens gaat
Was ook Klaas graag ’s avonds op straat.
En stond met andere cornuiten te loeren
Om kattekwaad uit te voeren.
Bleef Klaas dan te lang buiten
Dan begon Vader op zijn vingers te fluiten
Dat was dan het teeken
Dat de speeltijd was verstreken.
Maar wat je meermalen bij jongens ziet
Klaas kwam voor dat fluiten al tijd niet
En dan kon men dikwijls ontwaren
Dat vader pakte Klaas bij zijn haren.
Natuurlijk liep Klaas dan gedwee
Met Vader mee.
Op school was Klaas een van de kinderen
Die van tijd tot tijd de meester hinderen
Met jongensstreken en kattekwaad
Zoo als dat in de regel gaat.
En hij was het leeren meer als zat
Toen hij de klassen door loopen had.
Daarna kon hij zich verblijen
Met dobbelen en met centen plijen
En met vrienden ging hij om de tijd te dooien
Spelen wie de meesten kruisters (?) kon gooien
Refrein

Daarna konden wij Klaas weer ontmoeten
Als hij in de schuur in de lorren zat te vroeten
Je zal misschien denken wat zocht hij dan
Wel oud leer en daar maakte hij takse van
Ja takse en takse maakte hij met hoopen
Om ze weer aan zijn cornuiten te verkoopen
En van dat geld, ik zeg het gerust
Had Klaas een ouwe fiets bij elkaar geprust
Geen fiets zoo als iedereen behaagd.
Neen ’t was er een uit nat hout gezaagd
Als je een eindje reed ’t is toch sterk
Had je blaren op je achterwerk
En dat is natuurlijk geen wonder
Want daar zaten coutijon (?) banden onder
Maar Klaas die reed op allen wegen
Zijn achterwerk kon er wel tegen
Hij reed met een praats over Honselersdijk
’t Leek Storm en Moeskop te gelijk
En als hij dan ging treenen
Toog hij naar het poeldijkschepad henen
En op een keer toen reed hij daar
Toen deed op eens zijn stuur zoo raar
Het stuur draaide om het was ook zoo slecht
En Klaas kwam in de modder terrecht
Toen vreef hij de modder uit zijn oogen
En bracht zich zelf en de fiets weer op ’t drogen
Hij dacht op de fiets moet men zoo nauw niet zien
Want ik word nog wereldkampioen misschien
En al was zijn baggerpak een strop
Hij kroop er toch weer op
Het ging weer goed en Klaas die lachten
Onbewust van hetgeen hem nu weer wachten
Want even na dit goed begin
Flapte hij weer de bagger in
Maar Klaas was niet uit het veld geslagen
Want hij kroop eruit en ging het weer wagen.
Toen ging het goed en aan ’t end van ’t pad
Zag Klaas dat hij onder de baggerd zat
Maar hij was niet benauwd van aard
En stapte daarom dood bedaard
Naast de stoep in ’t water, ik ben niet abuis
Spoelde zich schoon en ging toen snel naar huis
Voor dat ik nu weer verder gaat
Het refrein gezongen maar netjes op maat.

Op een andere keer
Ontmoeten wij Klaas weer
En toen was het net een heer
Want toen had hij voor ’t eerst een langen broek
En bracht met zijn vrienden aan Monster een bezoek.
Het stond ze toen wel aan
Om met de tram terug te gaan
’t Was Klaas die het besluit nam
En hij stapte op groot lef met zijn vrienden in de tram
Telkens keek hij zich zelf aan
En dacht wat kan zoo’n langen broek deftig staan
Zij zaten nu wel in de tram op gemak
Maar ze hadden geen centen in de zak
Geteld werd het geld van allemaal
En hadden zamen negen centen kapitaal
En toen de Sjef kwam aangeloopen
Konden Klaas en zijn vrienden geen kaartjes koopen
De Sjef keek nijdig om zich henen
En Klaas met zijn vrienden mochten beenen
Maar door de haast was ’t gekst van allen
Klaas kwam op zijn nieuwe broek te vallen
En Klaas die riep O lieve Heer
Wat kom ik hard op mijn knieen neer.
En toen hij naar zijn knieen keek
Toen werd hij als een geest zoo bleek.
Hij kroop van angst haast in een hoekie
Want daar was een groot gat in zijn nieuwe broekie
En vrienden ik ben niet abuis
Hij durfde natuurlijk niet naar huis
Van morgen was hij zoo grootsch als wat
En nu in zijn nieuwe broek een heel groot gat
Goeien raad was duur toch wist Klaas raad
Ik denk dat ik naar A. Noordermeer gaat
Die was kleermaker en die maakt het misschien
Dat ze het thuis niet konden zien
Zoo gezegd zoo gedaan en toen deed Klaas
Tegen Aai Duimpie dit relaas
Zeg Aai ik vind het toch zoo lam
Maar ik viel van die verrekten tram
Ik loop beslist geheel voor spot
Mijn heele nieuwe broekie is kapot
Ik durf mijn ouders niet te genaaken
Wil jij mijn broekie netjes maken
En mag ik hier blijven zitten of staan
Tot dat zij thuis naar bed zijn gegaan
Want buurman zoo naar huis gaan is een waag
Ik krijg beslist een groot pak slaag
En buurman met zijn lot begaan
Sprak onzen Klaas toen aldus aan
Laat jij je kapotten broekie maar hier
Die maak ik netjes met plezier
En als ze thuis slapen gaat dan zonder geruis
Van hier aan je onderbroekie maar naar huis
Was was die Klaas toen in zijn dingen
Hij had wel uit zijn vel willen springen
En toen zij thuis onder de wol waren gekroopen
Is Klaas aan zijn onderbroek naar huis geloopen
En Aai had eer toch van zijn werk
Want maanden na dien het is toch sterk
Kwamen zij thuis bij Klaas te weten
Dat hij zoo in de war had gezeten
En na dit relaas van die Monstersche reis
Het refrein gezongen op dezelfde wijs.

Klaas scheen wel als koopman geboren
Want nu wil ik eerst laten hooren
Hij dreef al jong handel in jonge geiten en konijnen
Zelfs marmotten waren de zijne
En als hij dan weer centjes had
Dan kon hij met zijn vrienden weer op pad
En zoo gebeurde het keer op keer
Dat zij lagen hun anker te Wateringen neer.
Klaas met Bram van Paassen Jullie kent hen wel
Met Piet van Leeuwen dat mooie stel
De “Donkere Wolk” dat was het hotel
De rest begrijpen jului nu wel
Als dat drietal kwam daar op bezoek
Dan kroop de waard al in een hoek
Ze maakte kabaal en van alles zoo wat
Zoo dat de waard niets meer te zeggen had
Ze kwamen ook veel; maar je verteld het maar niet
Hier op den dijk bij vuile Griet
Daar werd gedronken en kaart gespeeld
Ja kort om alle jongelui’s vreugde gedeelt
Me dunkt Klaas Je ben het nog niet vergeten
Dat jij bij Grieten prak zat te eeten
En als Griet dan geen vorken had
De aardappelen uit je handen vrat
Nu eerst voor de gijn
nog eens het refrein

Na dien je kon het aan Klaas merken
Begon bij hem de liefde te werken.
Zijn eerste meisje ’t is geen gijntje
Ik geloof dat deze heeten Meintje
Maar hoe het kwam dat weet ik niet
Deze liefde liep al gauw in ’t riet
Zijn meisje nummer twee
Heeten Kee
Haar van noem ik gelijk
Was van Dijk.
Zij woonde te Monster en gedwee
Ging Klaas dikwijls naar Kee.
Maar altijd loopen was een heel end
En met de tram kosten het een aardige cent.
Want voeger was het geld zoo duur.
Je portemaine had haast altijd het zuur
Van daar toch stond het Klaas wel aan
Om voor Lausd (?) dan met de tram te gaan
En op zekeren keeren
Zou Klaas probeeren
Om zonder geld terug van het vrijen
Zonder betalen met de tram te rijen
Hij stond stiekum achterop
Maar had een strop.
Want toen de tram reed er van deur
Kwam met kaartjes de conducteur
Maar Klaas wou zich niet laten vangen
Hij sprong van de tram maar bleef toen hangen.
Ja het zal je gebeuren
Hij kreeg van schrik duizend kleuren
Gelukkig scheurde toen zijn jas
Net van pas.
Als dat niet gebeurd was ben ik bevreest
Dat Klaas er niet meer had geweest.
Waarschijnlijk heeft toen Klaas gezeid
Dat zit hem alles in die meid
Je zou vrijen met de dood bekoopen
Ik laat die monstersche meid maar loppen.
Het was misschien van Klaas wel laf
Maar hij maaktje het beslist af.
Nu zingen wij allen weer in koor
Het refrein maar netjes hoor.

Nu ga ik van de zilveren bruid wat vertellen
Natuurlijk niet om haar te kwellen.
Ik wil van haar alleen wat betoogen
Om de feestvreugde te verhoogen.
Het eerste wat ik wil laten hooren
Is dat zij te Naadwijk is geboren
Was 11 januari 1880 naar ik meen.
Dat de zilveren bruid op aard verscheen
Zij was de derde van het gezin
Maar beslist een gewin.
En ik zeg het hier gezwind
’t Was een engel van een kind
Zij werd bij de doop Adriana geheeten
Afijn, dat zullen jului beter als ik weten
Maar ook weet ik zonder misschien
Dat Jaantje thuis bij allen goed was gezien
En haar broer en zusters hier gezeten
Zullen het allemaal nog best weten
Dat zij velen deugden bezat
En voor iedereen wat over had
Ook kon Jaantje goed leeren en was braaf van leven
Daar kan ik nu de bewijzen van geven.
Op de kleine leering sprak de kapelaan
Aldus zijn kleine leerringgenijers (?) aan.
Ik heb een gebed en die dit van buiten kan leeren
Zal ik met een prijs vereeren.
En Jaantje leerde dit gebed
En kon het uit hoofd van A tot Z
Zij kon het het besten van de geheele leering
Maar vond niet eerlijk de prijs verdeeling
Zij had de eersten prijs wel verdient
Maar de Kapelaan had wellicht een beter vriend
Daar was zij niet best over te spreken
Toch dit leed was gelukkig spoedig geweken.
Jaantje hield van eerlijk en oprecht
Als het neen was heeft zij nooit ja gezegd.
Op school was er iets aan de hand in de klas
En Meester zei dat Jaantje de schuldige was
En zij wist dat ze het niet had gedaan
En bleef ook op dit standpunt staan.
En de meester zei als je de schuldige niet wil zijn
Dan blijf je uit school zoo lang bij mijn
Tot dat je eerlijk je schuld erkend
O jakkes wat een nare vent.
En Jaantje zat nog in de klas
Tot dat het bijna zes uur al was.
Maar Jaan
Had het eenmaal niet gedaan
Ten slotten kwam haar moeder aan
En zei wellicht tegen de Meester rooien
Ik zou je wel door de klas willen gooeien
Haar moeder wist het zoo te weerleggen
Als Jaantje schuld had zou zij ’t wel zeggen
Ten laatste werd de meester gedwee
En Jaantje ging met moeder mee.
Toch spoedig kwam haar onschuld boven
En het is haast niet te gelooven
Maar de meester kwam bij Jaantje aan huis
En zei: Het spijt mij maar ik ben abuis.
Jaantje is onschuldig gestraf da’s waar
Maar vergeet het en vergeef het mij maar.
Voor ik verder gaat over andere dingen
Gaan wij eerst ’t refrein weer zingen.

Iedereen hier weet er alles van.
Bij Jaantjes thuis zat het er niet best an.
Want haar ouders waren vast geen rijken
En een groot gezin dan komt er heel wat kijken
Als men eerlijk door de wereld wil gaan
En dat hebben haar ouders met eeren gedaan
Van daar zocht Jaantje aardappelen achter de eggen
Bij Arend de Jong in de Groeneweg zal ik maar zeggen
Jaantje was samen Willem haar broer.
En zochten aardappelks achter het eggen van de boer
Daar in de verten het kon hun verblijen
Komt Leen Groenewegen met de ezel aanrijen
Geloof mij ik ben niet abuis
Hij moest meen ik naar de Oranjesluis
En Leen die riep zeg Willem en Sjaan
Ik zou maar met mij mee rijden gaan
En nu weet je wel hoe kinderen zijn
Die vonden ezeltje rijden natuurlijk fijn
Zij lieten de boer achter ’t eggen loopen
En zijn rap in de ezelenkar gekropen
De boer riep kwaad blijf achter het eggen
Ik zal het tegen je Vader zeggen.
En dat heeft hij ook toen gedaan.
Vraag de rest nu maar aan Willem en Jaan.
Jaantje en Pie
Die ik hier ook zie
Zouden op een keer het stond hun aan
Te visite bij zus Ant te Sion gaan
Bij de vuile vadoek zal ik maar zeggen
Daar zou het bootje wel leggen.
Dat bracht hun dan aan de overkant
Dan waren ze rap bij zuster Ant.
Toch toen zij daar kwamen sprak Jaantje zeg
Nu is het bootje weg.
Ze hadden daar even gestaan
Toen kwam er een schipper aan.
Zij riepen beiden zonder bedaren
Wil je ons asjeblieft even over varen
Doch de schipper riep met zijn grooten snoet
Je staat mijn daar goed.
Maar gelukkig kwam schipper twee
En reken maar dat die het dee
Deze bracht zijn schuit aan de kant
En toen waren Jaantje en Pie gauw zij zus Ant.
O ja wacht even
Wat zouden zij de schipper hebben gegeven
Ik zeg het niet maar zij zitten daar
Vraag het zelf maar
Refrein

Toen zij was negentien jaar
Ontmoeten wij haar.
Bij Bertus van Dijk aan de Mariendijk
Daar was zij dienstbode en ging in de tuin tegelijk
Zij was eerlijk en trouw van begin tot ’t end
Afijn daar stond Jaantje alom voor bekend
Maar dat neemt niet weg ik zeg het in vertrouwen
Zij begon toen toch ook van jongens te houwen
Daar woonde te Kwintsheul een zekeren Jan
En daar hield Jaantje wel van.
En ik hoorde dat
Die jongen zoo’n mooien krullebol had
En zoo nu en dan
Scharrelde Jaantje met Jan
En zij is ook met een zeker feest
Met de bewusten Jan uitgeweest.
Terzelfde tijd werkten de zilveren bruigrom Klaas
Bij Henk de Jong dat was toen zijn baas.
En dan moest hij
Altijd bij Bertus v Dijk voorbij
En dan op dat laantje
Zag hij dan dikwijls Jaantje
En zoo als het dan gaat.
Dan raakte ze samen wel eens aan de praat.
En nu zeg ik het gerust.
Die Jan was een leelijken haai op de kust
En Jaantje mocht beiden jongens leien
Maar je ken er toch maar met een vrijen
En om kort te gaan
Ten slotten stond Klaas haar het besten aan
En zoo gingen de partijen
Aan het vrijen
Toch ging het nog een paar keer af en an
Dat zat waarschijnlijk nog wel in Jan
Gelukkig werd het voor Klaas vast verkeeren
Dat deden zij een paar jaar met eeren.
Toen zijn zij in het huwelijksbootje gaan stappen
Daar wil ik ook nog wat van klappen.
Refrein

Zoo waren zij dan in ’t huwelijk getreden
En leefde gelukkig en tevreden
Zij werkte vlijtig ik zeg het zonder schroom
Het was alles botertje tot den boom
Haar huishouding was natuurlijk zoo klaar
Want zij waren samen maar
En om wat vooruit te komen dacht Jaan
Ik kon best nog wat in de tuin gaan
Dus om de financiën wat te versterken
Ging ’t vrouwtje bij B v Dijk in de tuin werken.
En terwijl zei daar in de tuin ging
Verloor ze op een keer haar trouwring
Men vond dit ontzettend en zocht overal.
Maar het hielp schijnbaar niemendal.
Zij bad tot St. Antonius goeien vrind
Maak dat ik de trouwring vind.
Antonius met haar lot begaan
Kon het gebed niet langer weerstaan.
Want al was het niet vlug
Toch vond men de trouwring terug
Waar was zij denken wellicht allen gelijk
Wel in de tuin bij Bertus van Dijk.
Bij het plantwinne zat zij om een aarbeienrank
Natuurlijk bracht men Antonius dank.
Refrein

Bron:

  1. Anita Alsemgeest



Over deze website

Heb je aanvullingen, verbeteringen, vragen en/of foto's? Neem contact op. Wij horen graag van je!
Je kunt gegevens overnemen van de site als je de bron vermeldt.
Vanwege het auteursrecht op diverse documenten kun je afbeeldingen niet overnemen.